Dieptezicht
Er zijn twee vormen van dieptezicht :
- het binoculair dieptezicht of stereoscopisch zicht is de hoogste graad van het binoculair zien.
- de monoculaire diepteperceptie of diepteaanwijzingen. Hierdoor kunnen we, zelfs met één oog toe, een mate van dieptezicht waarnemen, verder dan 2 meter gelegen.
Bij monoculaire diepteperceptie gaat het om 6 verschillende waarnemingen:
1. Grootte van een voorwerp
Als we 2 gelijkvormige beelden zien, maar er is er één kleiner dan de andere, dan wordt het kleinste voorwerp als verder weg gezien.
2. Perspectief
a. lineair perspectief
twee parallelle lijnen die van de waarnemer weglopen tot in het “oneindige” lijken steeds smaller te worden
b. atmosferisch perspectief
hoe verder de beelden zich bevinden, hoe minder het contrast is
c. detailperspectief
hoe verder weg een voorwerp zich bevindt, hoe minder we de details kunnen waarnemen
d. textuur
een bepaalde structuur wordt als verder weg waargenomen wanneer deze kleiner lijkt
e. verkorting
een bepaalde afstand in de ruimte (bijvoorbeeld de afstand tussen twee dwarsbalken van een treinspoor) lijkt kleiner als die zich verder weg bevindt
3. Accommodatie en convergentie
Accommodatie : uit de bolling van de lens analyseren de hersenen of de ogen scherpgesteld zijn op iets wat dichtbij of ver weg is.
Convergentie : wanneer we naar een object dichterbij kijken moeten onze ogen zich naar binnen draaien.
Dit zijn automatische mechanismen, dus weinig subjectief.
4. Superpositie
Een voorwerp dat een deel van een ander voorwerp of beeld bedekt, bevindt zich dus dichterbij dan het ‘bedekte’ beeld.
5. Beweging
Wanneer we bewegen kunnen we dieptezicht bekomen. Als we bewegen en naar een stilstaand object kijken, dan zien we het in tegenovergestelde richting bewegen. We lopen het dus voorbij. Hoe verder het object gelegen is, hoe trager de tegenovergestelde beweging. Dit kan je gemakkelijk zien als je met de auto rijdt of in een trein zit en naar een landschap kijkt. Indien je naar een dicht gelegen voorwerp kijkt zal het heel snel in omgekeerde richting bewegen. Verder gelegen eveneens maar dan veel langzamer.
6. Schaduw, scherpte en helderheid
De manier waarop het licht valt op een object en weerkaatst en de schaduwen uitgaand van objecten bieden een effectieve cue voor de hersenen om de vorm van objecten en hun positie in de ruimte te bepalen. Schaduwen, perspectief, scherpte en wazigheid geven een duidelijk diepte – effect.
Schaduwen, hun klaarte of donkerte, en tevens de richting ervan, bieden een enorme hulp om diepten in te schatten. Aan de hand van de intrinsieke schaduw van een object kunnen we afleiden of het een hol of bol object is. Als we de lichtbron niet kunnen lokaliseren, gaan we er automatisch van uit dat het licht van boven komt.